1818

Oprichting Nutsspaarbank

Het is teveel eer om koning Willem I uit te roepen tot de initiator van de Nutsspaarbank, maar zijn goedkeuring en steun vormden een krachtige stimulans. De introductie van de Nutsspaarbank maakte een belangrijk deel uit van het pakket aan initiatieven dat de vorst en de staat ontplooiden om de armoede in het koninkrijk terug te dringen.

Afbeelding
Vergadering van de Maatschappij tot nut van het algemeen in de Oude Lutherse kerk in Amsterdam in 1791
Afbeelding
Portret van Willem I, koning der Nederlanden, 1819
Portret van Willem I, koning der Nederlanden, 1819
Afbeelding
Het Buitenhof (1770) met links het tegenwoordige Vijverhofgebouw waar later het Haagse departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen vergaderde. Beeld: Gemeentearchief Den Haag.
Het Buitenhof in 1770 met links het tegenwoordige Vijverhofgebouw waar later het Haagse departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen vergaderde. Beeld: Gemeentearchief Den Haag.

De koning die van sparen hield

Toen prins Willem Frederik van Oranje-Nassau in 1813 terugkeerde in zijn geboorteland, trof hij een land aan dat gebukt ging onder een grote staatsschuld en schrijnende armoede. Twee jaar later werd hij gekroond tot koning Willem I en stond hij te springen om zijn land er weer bovenop te helpen. In de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen vond hij een belangrijke bondgenoot.

Het hoofdbestuur van het Nut kwam regelmatig op audiëntie bij de koning. In deze invloedrijke vereniging was een belangrijk deel van de vaderlandse elite vertegenwoordigd. Zij wilden het volk ontwikkelen door onderwijs en het verspreiden van kennis. Van meet af aan was het Nut daardoor een natuurlijke bondgenoot van de hervormingsgezinde koning.  

Het hoofdbestuur van het Nut vertelde de koning over hun experimenten met de spaarbank, waarmee de nodige ervaring was opgedaan in Schotland. De koning vroeg meteen of het Nut niet in al zijn afdelingen een spaarbank kon oprichten. Nog geen halfjaar later waren de spaarbanken een feit. De goedkeuring en steun van de koning vormden een krachtige stimulans. 

Oprichting van het Nut

De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen is typisch een fenomeen van de tweede helft van de 18e eeuw, toen veel Nederlanders zich grote zorgen maakten over het land. Dat kwam door de stagnerende economie, de groeiende armoede en het bestuurlijk onvermogen om het tij te keren.

De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen werd in 1784 opgericht naar een idee van de doopsgezinde predikant Jan Nieuwenhuyzen uit Monnickendam. Hij wilde het kennisniveau van de gewone man verbeteren door goed onderwijs en kennis toegankelijk te maken door goedkope boekjes te verspreiden. Al gauw ontstonden overal in het land afdelingen. Iedereen kon lid worden, zonder onderscheid naar geloof of politieke overtuiging.

In 1787 verplaatste het hoofdbestuur van het Nut van het conservatieve Edam naar het meer ruimdenkende Amsterdam. Daar zou de Maatschappij bijna twee eeuwen lang gevestigd blijven. Het ledental groeide snel. Maar toen er in 1795 een einde kwam aan de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, kreeg zij de wind pas echt in de zeilen. Een jaar later verrees in Den Haag een afdeling van het Nut.

De stichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815 gaf meer bestaansrecht aan de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Het doel van de organisatie was om het vaderland vooruit te helpen. Maar ook om de zelfredzaamheid van het volk bevorderen. In dit streven vond zij een krachtig bondgenoot in de koning. Vanwege zijn steun aan het Nut hebben latere historici hem een echte Nutsvriend genoemd. 

Bankieren in de mode

Het is teveel eer om koning Willem I uit te roepen tot de initiator van de spaarbank. De plaatselijke afdeling van het Nut in het Friese Bergum gaf als eerste een aanzet tot het plan. Voor inspiratie keek men ook in die tijd over de grens, en dat was zeker het geval bij het verschijnsel van de spaarbank.

De eerste die in Nederland het onderwerp van de spaarbank introduceerde, was Reinhard Scherenberg. Hij was een Amsterdamse rijkeluiszoon die in Baarn had geprobeerd de armoede te bestrijden door middels een tapijtfabriek te zorgen voor werkgelegenheid. Toen dit mislukte, vestigde hij zich in Den Haag en ontpopte zich tot adviseur van de koning op het gebied van armoedebestrijding.

In 1817 schreef hij in het Magazijn voor het Armen-Wezen over het verschijnsel spaar- en hulpbanken. Hij vatte de bevindingen uit een aantal Schotse artikelen hierover samen en maakte een ontwerp voor spaar- en hulpbanken in Nederland. Scherenberg – en met hem vele anderen – bekeek banken op een heel andere manier. Tegenwoordig zijn het instellingen die het economisch verkeer vergemakkelijken. Maar in die tijd werden ze vooral gezien als instellingen die konden helpen om armoede te voorkomen. Niet voor niets schreef Scherenberg erover in een tijdschrift gewijd aan dat thema.

In zijn perspectief waren spaarbanken bedoeld om het geld te bewaren van mensen die wat overhielden en dat opzij wilden zetten. Dan hadden ze wat achter de hand tijdens ouderdom of ziekte. De hulpbank was nodig om leningen te geven aan mensen die met een financiële strop werden geconfronteerd. Het voorschot stelde hen in staat de tijd te overbruggen tot er betere tijden aanbraken – dan konden ze het geld terugbetalen. Het ging dus niet om krediet om bijvoorbeeld een winkel te beginnen. Het doel van spaarbanken was niet om de economie aan te jagen en van de ‘gewone man’ een consument te maken, maar om een val in de armoede te voorkomen.

Bij de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen leefde het besef dat armoede een sta-in-de-weg vormde voor hun streven om de gewone man te verheffen uit onwetendheid. Wie honger heeft of continu bezig is met overleven, heeft geen tijd en zin om zichzelf te verbeteren. De introductie van de spaarbank maakte een belangrijk deel uit van het pakket aan initiatieven dat de jonge vorst en de staat ontplooiden om de armoede in het koninkrijk terug te dringen. Nadat Scherenberg de geesten rijp had gemaakt, riep de koning de hulp van het Nut in om het idee van de spaarbanken in praktijk te brengen.  

Het fenomeen Nutsspaarbank

In de algemene vergadering van 1817 wees het Friese Nutsdepartement Bergum als eerste op de heilzame werking van de hulp- en spaarbanken in Schotland. De Friezen vroegen het hoofdbestuur van de Maatschappij hoe men zulke banken in Nederland kon oprichten. Het bestuur vroeg vervolgens departementen proeven uit te voeren met dit concept. Begin 1818 ging het hoofdbestuur weer op bezoek bij de koning. De vorst spoorde de mannen opnieuw aan tot het oprichten van spaarbanken. Deze dringende oproep aan het bestuur keerde later herhaaldelijk terug in de notulen van vergaderingen van het Nut.

Het bleef niet bij een mondelinge aansporing, want de minister van Binnenlandse Zaken schreef op 17 mei 1818 een brief aan het hoofdbestuur. Hij liet er geen twijfel over bestaan dat de koning overtuigd was van het maatschappelijke nut van de spaarbanken. En volgens de vorst was het Nut de aangewezen instelling om die taak uit te voeren.

De geest was nu echt uit de fles. Alle departementen van het Nut werden uitgenodigd om een spaarbank op te richten. Nog voor er algemene regels waren ontworpen, bleek een aantal afdelingen al een spaarbank te zijn begonnen. Het Friese stadje Workum had de primeur, op de voet gevolgd door Haarlem, Rotterdam en Dordrecht. Den Haag volgde snel. De koning bemoeide zich actief met al die initiatieven door oproepen aan plaatselijke overheden om de banken te steunen. Het aantal spaarbanken steeg in een hoog tempo. In 1819 hadden 48 van de 124 departementen van het Nut er één; in 1834 waren er al 71 Nutsspaarbanken.

In Den Haag, net als elders in het land, speelden de economische overwegingen vrijwel geen rol. Het ging ook hier om het voorkomen van armoede. De gelden van kleine spaarders waren niet bedoeld om te investeren in de economie, maar om opzij te zetten en langzaam te vermeerderen via een beetje rente. Aan het verschaffen van krediet deed men nauwelijks. Slechts mondjesmaat werden hypotheken verstrekt. Dat bleef zo tot ver in de twintigste eeuw. Het versterken en bevorderen van spaarzin bleef ruim 150 jaar lang de voornaamste reden van bestaan voor Nutsspaarbanken.

De hulpbank als stiefzuster

De tweede door Scherenberg genoemde categorie van liefdadige banken, de zogeheten hulpbank, verdween bij het Nut al snel uit beeld. Maar het idee van deze andere bancaire vorm van liefdadigheid leefde wel, zeker in Den Haag. Dat blijkt uit de officiële oprichting in 1818 van een particuliere hulpbank in de stad.

De Haagse hulpbank werd opgericht door Wilhelmina van Pruisen, de moeder van de koning. Zij schonk er zelf veel geld aan. Na de dood van Wilhelmina zorgde Willem I ervoor dat het fonds bleef bestaan. Het fonds gaf leningen aan de gewone man. Wie was getroffen door ziekte, geld nodig had voor de opleiding van kinderen of het aankopen van gereedschap, kon bij het fonds terecht. Daarnaast verleende het ‘ouderwetse’ liefdadige hulp. Als particuliere hulpbank is het actief gebleven tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw.

Pas vanaf 1848 zijn er meer plaatselijke hulpbanken opgericht; drie jaar later ook in Den Haag. Er was daarbij geen rechtstreekse rol voor het Nut weggelegd, hoewel de oprichters vaak nauw verweven waren met de Maatschappij. Het kapitaal ervoor kwam van aandeelhouders, onder wie klinkende namen als Thorbecke en Groen van Prinsterer. In 1867 was de Haagse hulpbank de op één na grootste hulpbank van het land. In de late negentiende eeuw werd het hoogtepunt bereikt, met een totaal aantal leningen tussen de 400 en 500. Maar in de vorige eeuw bleek er steeds minder behoefte te zijn aan deze vorm van krediet. In de jaren vijftig is de hulpbank dan ook geliquideerd.

Achteraf lijkt de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen het in 1818 bij het rechte eind te hebben gehad. In sparen zat meer toekomstmuziek dan in het verschaffen van krediet. Nutsspaarbanken kregen het pas moeilijk toen hun uiteindelijk doel – het spaargezind maken van de Nederlandse bevolking – in de tweede helft van de twintigste eeuw bereikt was. Op dat resultaat zou koning Willem I zeker trots zijn geweest.